Suriname Geschiedenis Deel 3: Economische voorspoed en Marronage

Economische voorspoed
Rond 1730 bedroeg het aantal plantages ruim 400, de meesten verbouwden suiker. Hier en daar werd ook koffie verbouwd. Ook werd begonnen met cacao- en tabaksteelt. Als laatste werden er ook proeven genomen om katoen te gaan telen. Verbazingwekkend dat, ondanks de voortdurende strijd tussen enerzijds de planters en het gouvernement en de marrons versus diezelfde planters, de plantages steeds meer geld begonnen op te brengen. Vooral de planters werden daardoor vermogend. Het bewind van gouverneur Mauricius bracht niet veel verbetering in de verhouding tussen de overheid en de planters, in tegendeel deden ze alles ervoor om te zorgen dat Nederland de gouverneur zou ontslaan, wat uiteindelijk ook gebeurde. Het aantal blanken in de kolonie was vele malen kleiner dan het aantal tot slaafgemaakten. Mauricius maakte zich zorgen hierover, vooral ook over de alsmaar groter wordende macht van de marrons. Hij nodigde enige Duitse en Zwitserse families uit om zich te vestigen als kolonisten in Suriname. Ze zouden zich dan als landbouwers vestigen en zelf het land bewerken (dus zonder tot slaaf gemaakten). Deze kolonisatie liep uit op een ramp: de kolonisten kregen een onvruchtbaar stuk land toegewezen, ze werden geteisterd door tropische ziekten en kregen ook vijandig bezoek van de marrons.
Mauricius probeerde ook om een mijnindustrie op te zetten. Hij richtte hiervoor in 1743 een Mineraal-Maatschappij op met als doel naar goud en edelstenen te zoeken. De proef mislukte en werd na vier jaar stopgezet nadat een slechte mijngang nabij plantage Berg-en-Dal instortte en 40 mijnwerkers doodde.

Vrede met Saramaccaners
In navolging van gouverneur Van Sommelsdijck, die met de marrons aan de Coppename vrede had gesloten, bedacht Mauricius het plan om ook vrede te sluiten met de groep marrons aan de Saramaccarivier. De planters werkten dit plan tegen, omdat vrede sluiten met marrons werd gezien als zwaktebod. Uiteindelijk stuurde Mauricius kapiteit Creutz met 100 soldaten en 300 tot slaaf gemaakten (die werden ook ingezet in de jacht op marrons) naar de Saramacca. Hij brandde eerst vier gevonden dorpen van de marrons plat en zond toen enige verkenners naar de groep om over vrede te praten. Creutz kwam in gesprek met de kapitein van de Saramaccaners: Adoe. Ze sloten een verdrag. Creutz beloofde het volgende jaar geschenken richting Adoe te sturen als blijk van vrede. De geschenken kwamen echter niet aan, omdat de soldaten die deze moesten brengen in handen vielen van een andere marronstam. Tevergeefs wachtend op de geschenken, bestempelde Adoe de beloftes van Creutz als vals. De marronstam beschouwde zich weer in staat van oorlog met de kolonie en plunderden weer plantages zoals tevoren.



Gouverneur Crommelin
Het aantal gouverneurs dat in de Suriname de scepter heeft gezwaaid, is voor dit overzicht te veel om op te noemen. Vandaar dat de meest opvallende gouverneurs wel een plaats krijgen in onze samenvatting van de geschiedenis van Suriname. Crommelin was zo’n opvallende gouverneur, alleen al vanwege het feit dat hij het langst de hoogste baas was: 11 jaar. Eén van de belangrijkste zaken die Crommelin bewerkstelligde was de vrede met de Auka- en de Saramacca-marrons, waarvoor al de basis was gelegd door Mauricius.

Maatregelen tegen de marrons
Het aantal marrons bleef ondertussen groeien, ondanks de maatregelen die het gouvernement nam: Premies voor gevangen marrons, vrede met sommige marronstammen (verdeel en heers) en militaire patrouilles. De militairen, vaak arme blanken uit Nederland, hadden nagenoeg geen ervaring met de jungle. Ze lieten dan ook met bosjes het leven door tropische ziektes en door ondervoeding, vaak zonder 1 marron tegengekomen te zijn in het bos. De soldaten kregen te weinig en te eenzijdig voedsel. Daarnaast was hun lijden zinloos, er werden nauwelijks successen gemaakt in de jacht op de marrons in die tijd.
Veel planters bleven daarnaast de tot slaaf gemaakten gruwelijk behandelen, de betere behandeling door sommige andere planters daargelaten. Voor “kleine vergrijpen” als te langzaam werken werden regelmatig tot slaaf gemaakten doodgemarteld. De wens om te vluchten werd hiermee alleen maar versterkt. Men vluchtte het bos in zo gauw de kans daar was. Het leven in de jungle was daarentegen ook niet altijd makkelijk. Er zijn genoeg gevallen bekend waarbij marrongroepen gevluchte tot slaaf gemaakte zelf een tijd als slaaf hielden of voor premies uitleverden aan het gouvernement. Ondanks deze vooruitzichten en de kans op de doodstraf als je werd gepakt, zorgden er niet voor dat men op de plantages bleef. Zo onmenselijk was de behandeling op de plantage.
Plantages hadden meestal een aangestelde directeur, die voor de eigenaar de plantage runde. Deze stelde onder hem een zogenaamde “blank officier” aan die de dagelijkse leiding had. Vaak in samenwerking met een “basja”. Dit was een tot slaaf gemaakte die in ruil voor privéleges de andere tot slaaf gemaakten “in toom” hield. Deze werd door de plantage-bevolking gehaat, omdat ze met de plantagehouder onder één hoedje speelden en vaak wrede straffen toepasten op de tot slaaf gemaakten om in een goed blaadje bij hem te blijven. In feite een vorm van “verdeel en heers” tactiek, met als gevolg onmenselijke behandeling van de tot slaaf gemaakten. Er waren ook plantages waar het leven veel aangenamer was, in het belang van de eigenaar of uit menslievendheid werden de tot slaaf gemaakten goed behandeld. Op die manier werkten ze prettiger en daarmee waarschijnlijk harder, tevens was de wens tot vluchten kleiner. Aangezien een planter moest betalen om aan een tot slaaf gemaakte te komen, had hij daar direct economisch belang bij. Afbeulen of zelfs vermoorden kosten hem dus eenvoudigweg veel geld. Gezegd moet worden dat er ook planters waren die van nature menslievender waren en geen behoefte hadden om een schrikbewind op hun plantage in stand te houden. Helaas waren zij vermoedelijk ver in de minderheid. Ook kwam het voor dat op afgelegen plantages een andere machtsverhouding ontstond in het voordeel van de tot slaaf gemaakten, eenvoudigweg omdat de tot slaaf gemaakten ver in de meerderheid waren ten opzichte van de planters en deze geen directe bescherming van buren of bijvoorbeeld militairen konden verwachten. In het para-gebied waren bijvoorbeeld veel immens grote houtplantages. De eigenaren stelden als eis dat de tot slaaf gemaakte een bepaalde hoeveelheid hout aanleverden, verder hadden ze vrijheid van handelen. Het was eenvoudigweg onmogelijk om in zo’n groot gebied van tientallen hectares elke tot slaaf gemaakte onder controle te houden. Ze hadden, relatief tot hen op de suikerplantages, meer vrijheid en de eigenaar kreeg zijn hout: iedereen tevreden. Later moesten deze houtplantages het economisch afleggen tegen de marrons die makkelijker en goedkoper hout konden leveren.
Planters op afgelegen plantages waren zo bang geworden voor de marrons, dat vele hun plantages verlieten en in Paramaribo gingen wonen. De marrons vielen zelfs militaire versterkingen aan, daarmee duidelijk makend dat zij de baas in het bos waren. De soldaten op deze posten waren meer dood dan levend door ziektes en tekort aan goed voedsel. Met name plantages aan de Cottica (zijrivier van de Commewijne) werden verlaten. Vanwege de grote afstand tot Paramaribo indien er gevaar dreigde en omdat de marrons in dat gebied het actiefst waren. De Cotticaners geheten, vielen veel plantages aan onder leiding van hun kapiteins: Baron, Bonni en Joli-Coeur. Baron was door zijn vroegere meester bedrogen. Hij was naar Nederland gestuurd om te leren lezen en schrijven en een ambacht te leren. Hem werd beloofd dat hij bij terugkomst zou worden vrijgekocht door zijn eigenaar. Deze verkocht hem echter aan een vriend, toen hij weer voet aan wal zette in Suriname. Deze nieuwe eigenaar behandelde hem dermate slecht dat hij het bos in vluchtte en uitgroeide tot een sterke leider onder de Cotticaners. Bonni was in het bos geboren, uit een moeder die een paar dagen voor haar bevalling het bos in vluchtte. Joli-Coeur was uit de slavernij gevlucht nadat zijn vader werd gegeseld door zijn meester, alleen omdat hij wilde voorkomen dat deze zijn vrouw zou afpakken. In veel literatuur komen deze namen terug, het is niet met 100% zeker te zeggen wat er gebeurd is in het leven van deze drie leiders, maar zeker is wel dat de verhalen exemplarisch zijn voor hoe men met de tot slaaf gemaakten omging.
Onder Gouverneur Jan Nepveu (1770-1779) werd voor een nieuwe aanpak gekozen. Hij stelde een militair korps samen van 300 vrijgekochte tot slaaf gemaakten. Ze moesten vijf jaar dienen om hun vrijheid te “verdienen” en kregen dan eigen land toegewezen om op te leven. Ze droegen rode mutsen en werden daarom in het sranan tongo (Surinaamse taal) Redi Musu’s genoemd.
Het sranan tongo is een taal die is ontstaan vanaf het begin van de kolonisatie. De Engelsen wilden communiceren met de uit Afrika geroofde tot slaaf gemaakten. Deze verstonden elkaar ook niet altijd, omdat ze vaak uit andere regio’s in Afrika kwamen. Zo ontstond de mengtaal Sranan Tongo (letterlijk: Surinaamse taal) met Afrikaanse, Engelse, Franse, Portugese en Nederlandse invloeden. De marrons hebben per groep weer hun eigen mengtaal ontwikkeld, die in sommige gevallen sterk lijkt op Sranan Tongo, maar soms ook totaal niet. De groepen leefden in de begintijd van de kolonisatie zodanig geïsoleerd, dat een eigen taal en cultuur kon ontstaan. De marrons probeerden zoveel mogelijk Afrikaanse gebruiken vast te houden in strijd in het overleven. Doordat ze uit gebieden in Afrika kwamen die sterk lijken op Suriname, konden ze hun meegenomen kennis weer gebruiken. Sommige Afrikaners in onze tijd kunnen soms zelf bepaalde marrontalen verstaan, ondanks dat er honderden jaren geen contact is geweest tussen de marrons en Afrika.
De zogezegde Redi Musu’s waren veel effectiever in het opsporen van marrons dan de Europese soldaten. Tevens waren ze beter bestand tegen het klimaat. De marrons hadden een groot hekel aan hen, ze werden gezien als verraders. Gouverneur Jan Nepveu maakte succesvol gebruik van het “verdeel-en-heers” principe. De Redi musu’s wisten uiteindelijk het versterkte fort Boekoe van Baron en medestrijders in het moeras te vinden en ze te verjagen. Vanuit Nederland werd er een leger van 800 man gestuurd, met de Zwitserse officier Fourgeoud als bevelhebber, direct onder koning Willem V van Nederland. Er ontstonden problemen tussen deze man en de gouverneur Nepveu, de laatste had verwacht de soldaten onder zijn bevel te krijgen. Fourgeoud kreeg vanuit Nederland de opdracht om voor altijd af te rekenen met de marrons. Na een moeilijke opstart periode wist hij in vier jaar meer dan 20 marrondorpen te verwoesten. De marrons verdwenen naar Frans Guyana, de “franse kant” over de Marowijne rivier. Fourgeoud en de nog overgebleven soldaten (het merendeel stierf in de moerassen, zonder ook maar 1 marron gezien te hebben) vertrokken in 1777 weer naar Nederland. Na een paar jaar van relatieve rust, begon Bonni zich weer te roeren en viel weer plantages aan. Officier Friderici kon de aanvallen afslaan en Bonni verdween weer.

Andere delen:

Suriname Geschiedenis Deel 1: De Wilde Kust en Kolonisatie

Suriname Geschiedenis Deel 2: De Zeeuwen en de Sociëteit

Suriname Geschiedenis Deel 4: Geleende rijkdom en Einde slavenhandel

Suriname Geschiedenis Deel 5: Weer Nederlands en nieuwe Immigranten

Bronnen
Albert HelmanAvonturen aan de Wilde kust
De stille plantage
Cynthia McLeodHoe duur was de suiker?
Zenobia – Slavin op het paleis
John Gabriël StedmanReize naar Surinamen
Suriname PlantagesOverzicht van alle Surinaamse Plantages