Suriname Geschiedenis Deel 2: De Zeeuwen en de Sociëteit

De Zeeuwen
In 1665 brak de zogenaamde “Tweede Engelse oorlog” uit tussen Engeland en Republiek der Verenigde Nederlanden. De staten van Zeeland (onderdeel van de betreffende republiek) stuurde drie oorlogsschepen richting de West. Op 28 februari 1667 voerde kapitein ter zee Abraham Crynssen de Surinamerivier op. De Zeeuwen veroverden het fort in Paramaribo binnen enkele uren en doopten het om naar “Fort Zeelandia”. Crynssen stelde de bevolking gerust met een verklaring dat zij dezelfde voorrechten bleven genieten die door de Engelsen waren verleend. De goederen van de engelsgezinde inwoners en van de gouverneur Biam werden verbeurd verklaard. De Zeeuwen versterkten het fort, Maurits de Rama werd bevelhebber en Crynssen vertrok weer. De vrede van Breda niet lang daarna op 31 juli 1667 bepaalde dat de plaatsen veroverd voor 10 mei aan de overwinnaar zouden verblijven. Door deze gang van zaken kreeg Engeland Nieuw-Nederland (het latere New York) en Republiek der Verenigde Nederlanden Suriname.
De Engelse kapitein John Hermans, waarschijnlijk onbekend met de getekende vrede, voer op 18 oktober 1667 de Surinamerivier op met 7 oorlogsschepen. Fort Zeelandia viel en de Engelsen richtten vele vernielingen aan op de plantages. Bevelhebber de Rama werd gevangengenomen en afgevoerd naar Barbados. Willoughby, gouverneur van Barbados, stuurde daarop zijn zoon Henry naar Suriname om te achtergebleven Engelsen te overtuigen Suriname te verlaten en naar Jamaica te komen. Ruim 1200 personen, waaronder de joodse families die met Willoughby mee waren gekomen, verlieten Suriname. Henry Willoughby overtuigde niet alleen veel planters om weg te gaan, maar liet ook veel tot slaaf gemaakten, vee en suiker afvoeren naar Barbados. De regering van de Republiek der Verenigde Nederlanden beklaagden zich bij de Engelse regering om deze, in feite, oorlogshandeling in vredestijd. De Engelsen zonden Willoughby het bevel om zijn zoon de kolonie te verlaten en de gemaakte kosten te vergoeden.
In de kolonie ontstond een groot tekort aan arbeidskrachten en veel planters bleven engelsgezind. Van 1669 tot 1671 was Julius Lichtenberg gouverneur en maakten zich zorgen over de kolonie aangezien de bewoners liever weer onder Engels gezag wilden vallen. Bij de vrede in 1674 die een einde maakte aan de “Derde Engelse oorlog” werd Nederland bevestigd in het volle bezit van de kolonie Suriname. Engeland bedong daarbij dat de bewoners konden kiezen om de kolonie te verlaten. Enige joodse families (300 personen) maakten gebruik van dit recht.
De kolonie was door de oorlogen in slechte economische staat komen te verkeren en had veel tegenstand van de inheemse bevolking, de rechtmatige gebruikers van het gebied waarin de kolonie Suriname was gevestigd. De Europese arrogantie om te veronderstellen dat je ongestraft andermans leefgebied kan bestempelen als je eigen bezit heeft terecht veel weerstand opgeleverd van de inheemse bevolking. De staten van Zeeland stuurden 150 militairen naar Suriname, die vlak daarna alweer onverrichte zaken terugkeerden.



Sociëteit van Suriname
De staten van Zeeland maakten veel kosten om de kolonie in handen te houden en ze besloten de kolonie te verkopen aan de West-Indische Compagnie (WIC) voor fl. 260.000. De Algemene staten keurden dit goed en verleende de nieuwe eigenaar een octrooi voor 10 jaren. Kortom de kolonie, bestaande uit geroofde grond, kon zelfs verkocht worden. De WIC kon ook de kosten niet dragen om de kolonie winstgevend te maken en verkocht in 1683 1/3 van de kolonie aan de stad Amsterdam en 1/3 aan Cornelis Aerssen van Sommelsdijck. Deze van Sommelsdijck verbond zich zelfs als gouverneur aan Suriname, alwaar hij op 24 november 1683 aankwam. De drie eigenaren richtten een gezamenlijk bedrijf op: de “Sociëteit van Suriname”.
Sommelsdijck trof een kolonie aan met vele verlaten plantages. In de 5 jaar van zijn tijd als gouverneur wist hij veel voor elkaar te krijgen. Hij begon met het opstellen van verordeningen om de wrede mishandelingen van tot slaaf gemaakte in te teugelen. Let wel: de mishandelingen hielden daarmee niet op, maar werden gereguleerd vanuit de overheid om uitwassen te voorkomen. Tevens dwong hij drie hoofdstammen van inheemsen tot vrede: Caraïben, Arowakken en Warrows. De aanvallen op de kolonie vanuit deze groepen stopten daarmee. Ook met de marrons in het Coppename-gebied werd vrede gesloten. De soldaten die de kolonie dienden en voordien weinig om handen hadden werden ingezet: De Sommelsdijkse kreek werd door hen gegraven en fort Sommelsdijck aangelegd bij de samenvloeiing van de Commewijne- en Cotticarivier.
Tijdens het bestuur van Sommelsdijck werden Franse vluchtelingen (o.a. Hugenoten) toegelaten tot de kolonie. Deze Fransen werden een nieuwe groep planters en legden nieuwe plantages aan. De joden, onder leiding van Samuel Nassy, kregen de gelegenheid om een dorp aan te leggen aan de rechteroever van de Surinamerivier. Ze bouwden daar vervolgens huizen, een synagoge en legden plantages in de buurt aan. In feite was dit gebied een eigen natie binnen de kolonie Suriname. Aangezien de joden veel economische invloed in de kolonie hadden, kregen zij deze “status apartus” voor elkaar.
Sommelsdijck had behoefte aan meer soldaten in de kolonie en vroeg Nederland om veroordeelde misdadigers naar Suriname te sturen om soldatendienst te verrichten. In feite zocht hij arbeidskrachten om o.a. het fort Zeelandia te versterken. De aangeleverde soldaten werden vervolgens aan het werk gezet, onder zware omstandigheden. Grote stenen werden door hen naar het fort gebracht, terwijl hun rantsoen niet toereikend was. Een aantal van hen besloot verhaal te gaan halen bij de gouverneur. Sommelsdijck, opvliegend van aard, wilde niets horen van de protesten en trok zijn zwaard. Vervolgens stierf hij door afgevuurde kogels van de soldaten. De muiters namen bezit van het fort en begroeven Sommelsdijck met militaire eer. Uiteindelijk wist de kolonie, met onder andere een burgermilitie de muiters te verjagen. De moordenaars onder hen werden ter dood gebracht en de rest naar Nederland terug gezonden.

Franse aanvallen
De kolonie was door dit alles in een bestuurlijke crisis beland. Jan van Scharphuisen, lid van de Raad van Politie, werd de nieuwe gouverneur. Hij begon meteen met het versterken van fort Zeelandia, uit angst voor een mogelijk inval van de Fransen. Admiraal du Casse voer op 6 mei 1689 de haven in en het fort wist drie dagen lang de aanval af te weren, waarop hij afdroop. Zijn schip liep vast in een zandbank en de admiraal en zijn bemanning werd gevangen gezet. De gouverneur besloot ze netjes te behandelen en ze een vrije aftocht te gunnen naar een nabij gelegen Frans eiland. Later toen Jan van Scharphuisen weer naar Nederland vertrok, kwam hij in handen van Franse kapers (kortgezegd: legale piraten in dienst van een land). De vrije aftocht van admiraal du Casse waren ze nog niet vergeten, Jan van Scharphuisen werd daarom ook weer vrijgelaten.
Onder het bestuur van de volgende gouverneur P. van der Veen (1696-1707) ontwikkelde de kolonie zich, waarbij men winst begon te maken met de suikerplantages en houtgronden (plantages waar alleen hout wordt gewonnen).
De rust in de kolonie werd weer onderbroken door het binnenvaren van twee Franse schepen onder leiding van Jaques Cassard op 8 juni 1712. Vanaf de Surinamerivier werd het fort beschoten, maar de aanval werd afgeslagen. De Fransen kwamen 8 oktober terug met versterking: 8 oorlogsschepen en 30 kleinere schepen met daarop 3000 man landingstroepen. Ze begonnen met het beschieten van Paramaribo, aangezien ze vuur terugkregen besloten ze de Surinamerivier verder op te varen om controle over het plantagegebied aldaar tot aan de jodensavanne en de para-rivier. Vele tot slaafgemaakten gebruikten de chaos om het bos in te vluchten. Op 27 october eiste Cassard een brandschatting (soort van oorlogsbuit) van de kolonie, bij weigering zouden ze alle plantages langs de rivieren vernietigen. De kolonie kon niet anders dan voldoen en zag Cassard op 12 december vertrekken met meer dan een half miljoen gulden aan suiker, tot slaafgemaakten, zilverwerk en muntgeld. Het bestuur probeerde dit geld terug te krijgen door een belasting te heffen, echter weigerden vele planters te betalen. Ze verweten het bestuur lang niets gedaan te hebben aan de verdediging van de kolonie. Vele planters dachten slim te zijn en gaven veel van de tot slaafgemaakten de gelegenheid zich in het bos te verschuilen, zodat de ambtenaren die langskwamen de planters een lagere belasting zouden opleggen. Tot slaaf gemaakten werden immers als bezit gezien. Nagenoeg niemand van deze groep tot slaaf gemaakten keerden, geheel terecht, niet terug. Hiermee werd de groep marrons in het bos nogmaals flink verhoogd. De marrons werden een groep waar de kolonie rekening mee moest gaan houden, wat later zou blijken.

Veiligheid
Er brak een tijd aan dat de planters en het gouvernement regelmatig elkaar in de haren vlogen. Gouverneurs kwamen en gingen weer (als ze het klimaat überhaupt overleefden). De planters hadden veel geld en daarmee dus macht in de kolonie. Ze wilden zo weinig mogelijk belasting betalen, maar daarentegen wel maximale inzet van het gouvernement om de kolonie te beveiligen.
Allereerst was de focus verschoven naar de binnenlandse veiligheid. De marrons overvielen regelmatig plantages om voedsel, wapens en vrouwen te bemachtigen. Hierbij vielen vele doden en werden regelmatig plantages vernietigd. Het gouvernement en de planters waren veelal onmachtig om deze aanvallen te voorkomen, dan wel af te slaan. Aan het begin van de 18e eeuw werd het aantal marrons op 5000 geschat, nadat de Fransen onder leiding van Cassard hadden huisgehouden was dit aantal meer dan verdubbeld. Hiermee was een continue staat van oorlog ontstaan tussen de planters en de marrons. Het gouvernement had ondertussen marronage strafbaar gemaakt; hierop stond de doodstraf. Tevens werden premies uitgelooft voor wie schuilplaatsen van de marrons ontdekten.
Daarnaast kon de kolonie ook niet anders dan de bestaande fortificaties versterken, als men ook aanvallen van vijanden van buitenaf wilde afslaan. Men besloot een fort aan te leggen bij de samenvloeiing van Suriname- en de Commewijnerivier. Nieuw-Amsterdam, zoals het fort ging heten, beschermde hiermee niet alleen Paramaribo, maar ook het plantagegebied aan de Commewijne en verder. 13 jaar later in 1747 was het fort gereed.

Andere delen:

Suriname Geschiedenis Deel 1: De Wilde Kust en Kolonisatie

Suriname Geschiedenis Deel 3: Economische voorspoed en Marronage

Suriname Geschiedenis Deel 4: Geleende rijkdom en Einde slavenhandel

Suriname Geschiedenis Deel 5: Weer Nederlands en nieuwe Immigranten

Bronnen
Albert HelmanAvonturen aan de Wilde kust
De stille plantage
Cynthia McLeodHoe duur was de suiker?
Zenobia – Slavin op het paleis
John Gabriël StedmanReize naar Surinamen
Suriname PlantagesOverzicht van alle Surinaamse Plantages